De HEER richtte zich tot mij:
‘Mensenkind, klaag alle profeten van Israël aan die het nog wagen te profeteren; zeg tegen de profeten die op eigen gezag spreken:
“Luister naar de woorden van de HEER! Dit zegt God, de HEER:
Wee de verdwaasde profeten die hun eigen ingevingen volgen zonder iets te hebben gezien! Israël, je profeten zijn als jakhalzen die leven tussen de ruïnes. Ze zijn niet in de bres gesprongen voor hun volk, ze hebben er geen muur omheen gebouwd waardoor het op de dag van de HEER in de strijd zou kunnen standhouden. Hun visioenen zijn bedrieglijk, hun voorspellingen zijn vals. Ze zeggen:
‘Zo spreekt de HEER …,’ terwijl ze niet door de HEER gezonden zijn. En dan verwachten ze nog dat er iets van hun woorden bewaarheid wordt!
Is het niet zo – zegt God, de HEER – dat jullie visioenen bedrieglijk zijn en jullie voorspellingen vals? Jullie zeggen:
‘Zo spreekt de HEER …,’ terwijl Ik niets heb gezegd! Omdat jullie woorden bedrieglijk zijn en jullie visioenen vals, zal Ik jullie straffen – spreekt God, de HEER.
Ik keer me tegen de profeten met hun bedrieglijke leugens en valse voorspellingen. Ze zullen uit de gemeenschap worden gestoten. Ze zullen niet meer ingeschreven staan in de boeken van het volk van Israël, en in het land van Mijn volk zal geen plaats meer voor hen zijn. Dan zullen jullie inzien dat Ik God, de HEER, ben. De profeten hebben Mijn volk op een dwaalspoor gebracht toen ze zeiden dat het vrede zou blijven, en Mijn volk bouwde muren die door de profeten met witkalk werden bepleisterd – maar het bleef geen vrede. Zeg daarom tegen die witkalkers dat hun muur zal instorten. Als er slagregens komen, als er hagelstenen neerkletteren, als er een stormwind losbreekt en de muren instorten, zal er dan niet worden gezegd:
‘Waar is jullie pleisterwerk gebleven?’ Daarom – zegt God, de HEER – zal Ik in Mijn woede een stormwind laten losbreken en slagregens doen neerslaan, Ik zal hagelstenen laten neerkletteren in Mijn alles verwoestende toorn.